gepubliceerd in Lokvogeltje, afdelingsblad KNNV regio Lelystad, oktober 1986.


Mieren in Flevoland

Jeroen de Rond



zo vlak na het verschijnen van een nieuwe KNNV-uitgave over deze interessante groep, leek het me gepast om eens wat aandacht te besteden aan de mieren van Flevoland.
Je zou kunnen stellen dat haast op elke vierkante meter aardoppervlak wel enkele mieren te vinden zijn, afgezien van zout- of ijsvlakten misschien, maar verder leven ze in de meest uiteenlopende terreinen. We hebben het dus over astronomische aantallen individuen. De totale wereldbevolking der mieren telt waarschijnlijk meer dan 10.000 soorten, maar Nederland kent er slechts een vijftigtal. Wat dat betreft zitten we met de 13 soorten die ik binnen het grondgebied van Lelystad heb kunnen vinden, lang niet slecht.

Mieren zijn sociale dieren. In dat opzicht lijken ze op bijen en papierwespen. Met deze laatste groep hebben ze meer dan de vorming van staten gemeen. Het is een wat minder bekend verschijnsel, maar een flink aantal mieren is in staat om "kartonnesten" te bouwen, op dezelfde wijze als papierwespen. Het sociale aspekt van een mierenkolonie is net als in wespen- en bijenkolonies gelegen in de aanwezigheid van een werksterkaste. De geslachtelijke mieren, in bezit van vleugels, zijn slechts gericht op voortplanting, en vanwege de konkurrentieslag die dit onvermijdelijk met zich meebrengt zijn de vruchtbare mannetjes en vrouwtjes (koninginnen) nauwelijks sociaal te noemen.
In de nesten wordt het bewind gevoerd door de werksters; eigenlijk ongeslachtelijke vrouwtjes die een wat afwijkende lichaamsbouw hebben. Het verrichten van arbeid onder de grond of in dichte substraten bovengronds wordt bemoeilijkt door de vliezige aanhangsels die vleugels in feite vormen. Daarom zijn deze bij de werksters vanaf de geboorte niet meer aanwezig. Rond september kunnen overal dwalende knoopmierenkoninginnen worden aangetroffen die echter óók zonder vleugels door het leven gaan, doch niet vanaf de geboorte. Na de bruidsvlucht en de bevruchting brengt het instinkt van deze wijfjes hen tot het inzicht, dat werksters niet voor niets al sinds grofweg 100 miljoen jaar geen vleugels meer hebben, en aangezien zij nu ook een aards bestaan zullen gaan leiden, het beter is om zich er van te ontdoen. Koninginnen bijten dan wel niet hun eigen vleugels af zoals mythe ons wil doen geloven, maar waarschijnlijk kunnen de koninginnen wel zelf bijdragen aan het afbreken van deze ledematen, die naar verhouding groter zijn dan die van de meeste andere angeldragers. Zo'n koningin is onmiddellijk te herkennen aan de omvang van het borststuk, dat enorme vliegspieren bevat. Mannetjes zijn altijd gevleugeld; bij een aantal soorten voorzien van een fraaie bruine beroking. Ze worden in het nesten geduld, maar verrichten daar geen arbeid. Hun taak is beëindigd na de bruidsvlucht, waarna ze een slechts een konsumptief bestaan leiden.

tek. Lasius niger werkster Onze poldersoorten zijn niet de meest spectaculaire. Wij kennen geen slavenrovers of bladsnijders, geen levende voorraadpotten, giganten of dwergen of soorten die nooit het daglicht aanschouwen. Onder onze eigen mieren kunnen hoogstens de koekoeksmieren als opmerkelijk worden beschouwd. In het nest van de Zwarte wegmier (Lasius niger) dringt bijvoorbeeld een koningin van de Gele schaduwmier (Lasius umbratus) binnen, en laat haar broed verzorgen door de werksters van de eerstgenoemde soort. Tot het moment dat er misschien een tweedegraads koekoeksmier als de Glanzende houtmier (Lasius fuliginosus) binnenwandelt – die op haar beurt de Gele schaduwmier weer zal verdringen – blijft het aantal koekoeksmieren groeien. Op den duur is het hele nest dan gevuld met koekoeksmieren. De Zwarte wegmier is in onze kontreien verreweg de algemeenste soort. In elke tuin, elk park en elk braakliggend terreintje zitten deze kleine matbruine beestjes. Ze zijn een ergernis in de keuken en een ramp in de tuin. Daar zijn ze de belangrijkste verspreiders van bladluizen. Vanwege de zoete stof die bladluizen bij aanraking afscheiden worden ze door de wegmier als melkvee beschouwd. Regelmatig worden jonge luizen overgeplaatst naar nieuwe weiden, zoals uw Oost-Indische kers of Lathyrus.

Naast de schubmieren, waartoe de bovengenoemde soorten behoren, kennen we oranjegele miertjes met een glanzend kogelrond achterlijfje dat verbonden is met met borststuk door twee steelknoopjes i.p.v. een schub. Ze behoren tot de subfamilie der knoopmieren. Deze soorten uit bijv. het genus Myrmica dragen i.t.t. schubmieren nog een echte angel en worden daarom wel steekmieren genoemd. Wegens de grote verscheidenheid aan terreinen, en vooral de aanwezigheid van uitgestrekte zandvlakten, kunnen wij ons in Flevoland verheugen op maar liefst 6 Myrmica-soorten, hetgeen de helft van alle Nederlandse soorten steekmieren omvat. De bruidsvlucht van deze groep is wat later dan die van de meeste schubmieren. Men kan begin oktober in onze provincie nog volop koninginnen zien rondlopen.

tek. Myrmica rugulosa wersterSteekmieren maken geen indrukwekkende koepelnesten of kartonnesten; ze zijn zeer eenvoudig behuisd in het zand onder stenen, dood hout of gewoon tussen het gras. Werksters nemen alle materiaal van dierlijke oorsprong mee naar het nest. Men moet er niet vreemd van opkijken dat steekmierwerksters met hun eigen overleden soortgenoten lopen te slepen.
Knoopmieren zijn vermoedelijk primitiever dan schubmieren. Ze maken geen gebruik van de overbekende mierepaadjes zoals die van bijvoorbeeld rode bosmieren (hier niet gevestigd) kennen. Overal lopen de spijkerharde, glasachtig-transparante diertjes verspreid en schijnbaar doelloos rond. Slechts in de nabijheid van het nest zullen ze een gezamenlijke aanval op indringers uitvoeren, maar in het veld helpen ze elkaar nauwelijks. De nesten bevatten meestal vele honderden exemplaren, doch in vergelijking met rode mieren is dat nogal matig.

Aangezien we amper oude naaldbossen op zandgrond hebben hoeven we in onze provincie nauwelijks rode mieren te vrezen. Aan de manier waarop ons aller bekende Henk Vallenduuk zijn arm tot aan de oksel in een mierenhoop pleegt te laten verdwijnen zouden we kunnen afleiden dat rode mieren lang niet zo gevaarlijk zijn als men gewend is te denken. Daarentegen kunnen de kleine steekmiertjes bijzonder onaangenaam steken. Hun beet kan zeer vasthoudend zijn. Zo heb ik eens een werkster van een zeer grote soort zien lopen met de kop van een knoopmier aan zijn achterpoot, waarvan het hele lichaam ternauwernood zo lang geweest kan zijn als de kop van de grote mier.

Het mierenrijk staat garant voor nog veel meer sterke staaltjes. Wie meer wil weten van mieren en hun gewoonten kan zich in verbinding stellen met de contactpersoon van de insectenwerkgroep van de afdeling Lelystad; Henk Vallenduuk of ondergetekende, Jeroen de Rond.