publicatie interne nieuwsbrief van Stichting Flevolandschap, augustus 1997.



Bijen en graafwespen in ‘t Zand A72

Jeroen de Rond


In de tweede helft van de jaren 50 viel Oostelijk Flevoland droog. Ten behoeve van wegenbouw werden door de toenmalige Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders een aantal zanddepots aangelegd, die na enkele jaren gebruik in half verruigde staat op een eindbestemming bleven wachten. Een van de kleinere depots ten noorden van Lelystad, kreeg onder de plaatselijke vogelaars een grote belangstelling vanwege de aanwezigheid van Blauwe en Bruine kiekendieven. Het terrein, dat gewoonlijk aangeduid werd met het Rijksdienst-kavelnummer A72/73, was iets hoger gelegen dan de omringende zavelgronden, maar dankzij een ondoorlatende kleilaag echter veel natter. De overheersende vegetatie werd destijds gekenmerkt door uitgestrekte rietvelden met diverse soorten wilgen en Rode kornoelje. De vangst van ± 80 soorten angeldragers halverwege de jaren 80, waaronder Andrena fulvida werd door de beheerder dankbaar gebruikt als argument voor de natuurwaarde van ‘t Zand A72. In full colour brochures werd het terrein geroemd om zijn zeldzame bijensoorten. In hoeverre de toenmalige waarnemingen na een decennium nog relevant zouden zijn, bleef een onbeantwoorde vraag, temeer daar de bijenkennis in 1991 samen met ondergetekende volledig uit Oostelijk Flevoland vertrokken was.
Na enige omzwervingen bracht het lot mij weer terug naar Lelystad, en vanaf voorjaar 1996 bracht ik weer geregeld bezoekjes aan het gebied. De meest opmerkelijke verandering die ‘t Zand door de jaren heen liet zien heeft vooral te maken met het vergrassen van de open zandgrond. In 1984, het jaar waarin de KNNV insektenwerkgroep haar eerste inventarisaties in het gebied ondernam, was het zandige karakter van het terrein nog evident. Aan de oost- en noordzijde konden graafbijen nog onbelemmerd hun nestgangen graven tussen de ijle pioniervegetatie. Er bleek zich op een schaars begroeid wandelpad aan de noordrand van het gebied een omvangrijke kolonie zandbijen te hebben gevestigd. De kolonie bestond uit twee soorten; Andrena clarkella en Andrena praecox, die hun nesten in dichte bezetting onderling gemengd over het pad hadden aangelegd. Aangezien de nesten goed te herkennen waren kon het aantal grofweg worden geschat op enkele duizenden. Jaarlijks was een zelfde cyclus waarneembaar in de opkomst van enorme hoeveelheden mannetjes eind maart, en kort daarna de eerste wijfjes. Vervolgens begon het graven van de nesten, het af en aan vliegen met stuifmeel aan de poten en tot slot de massale verschijning van hun soortspecifieke koekoeksbijen.
Door in alle rust de kolonie te observeren kon ik een opvallend verschil in neststrategie waarnemen tussen de gastheersoorten. De wijfjes van de minder algemene Andrena clarkella plachten hun nest alvorens het foerageren af te sluiten met zand, waardoor hun koekoeksbij, Nomada leucophthalma een zware dobber had aan het binnendringen van de nestgang, teneinde in het nestkamertje een ei te leggen op de voedselvoorraad. Veel minder zeldzaam in het terrein was Nomada ferruginata, een koekoeksbij die gemakkelijk en snel kan doordringen in de altijd geopende nestholten van Andrena praecox. In tegenstelling tot wat men zou verwachten blijkt de laatste zandbij veel succesvoller (lees algemener) te zijn dan de eerste. De zwart en roestbruin behaarde wijfjes van Andrena clarkella konden moeizaam zwoegend tussen de nesten A. praecox worden waargenomen in verwoede pogingen om hun eigen nest terug te vinden en te openen, terwijl hun verwante buren af en aan vlogen met voorraden. In 1996 en 1997 heb ik geen enkele A. clarkella meer waargenomen. Als kanttekening moet gemeld worden dat ook elders in Flevoland deze soort nagenoeg verdwenen is. Een enorme populatie langs de Knardijk ter hoogte van de Oostvaardersplassen werd door het verbreden van de dijk met twee meter keileem in één klap weggevaagd.
Omstreeks het begin van de jaren negentig kwamen in de vangopstellingen van Ries van der Hout in de noordelijke helft van ‘t Zand steeds meer exemplaren terecht van een derde soort; Andrena ventralis. Deze middelgrote soort waarvan de mannetjes een geel kopschild (clypeus) hebben, en de wijfjes een rode achterlijfsbuikzijde, is niet overal even algemeen. Ze is blijkbaar gebonden aan wat dichter begroeide vochtige wilgenbossen (o.a. de Biesbosch). Dit voorjaar bleek A. ventralis zich op precies dezelfde plaats in het voornoemde wandelpad te hebben genesteld als haar beide voorgangers een decennium geleden. Een grove schatting van de mannetjes in de eerste week van april dit jaar kwam in de richting van 10.000 exemplaren op en om het pad. Halverwege de tweede helft van april was het aantal wijfjes aangewassen tot enkele duizenden, en waren beduidend minder mannetjes waar te nemen. Op dat moment waren de eerste wijfjes actief van koekoeksbij Nomada alboguttata, een soort met een wat bleekgeel vlekkenpatroon, die gewoonlijk gerelateerd wordt aan de veel grotere Andrena barbilabris, bekend van de wat drogere open zandgronden zoals duinen en heidevelden. Afgezien van een terloopse vermelding door Westrich (1990) is in de literatuur is nog geen serieuze poging ondernomen om deze poldervariant van N. alboguttata te benoemen. Er zijn ook soorten die geen noemenswaardige verandering hebben doorgemaakt: De kleine Andrena subopaca was net als destijds elk voorjaar met enkele exemplaren vertegenwoordigd, dit jaar in gezelschap van de aanverwante Andrena minutula. Ook Andrena haemorrhoa en haar koekoek Nomada bifida waren trouwe bezoekers, zoals overal elders in de provincie, op elk dijkje en in elk grasveld met wat paardenbloemen.

Op advies van de wederom in het leven geroepen insektenwerkgroep (bestaande uit 2 leden) zijn in 1995 door Stichting Flevolandschap enkele beheersmaatregelen uitgevoerd ter verrijking van de insektenfauna. Ten behoeve van de zandbijen en graafwespen werden aan de rand van een besloten maaiveld enkele honderden vierkante meters grasmat verwijderd zodat weer blank zand aan de oppervlakte kwam. Het eerste seizoen na deze ingreep was nog niet veel spannends te melden. Toch moest het zand toen al bezocht zijn geweest door enkele wijfjes van de zijdebij Colletes cunicularius, want begin 1997 zou blijken dat zich al een kleine populatie zijdebijen had gevestigd. De vele tientallen mannetjes en een half dozijn wijfjes die eind maart over het zand gonsden, leken afkomstig te zijn uit nesten die er in het voorgaande jaar al moesten zijn aangelegd. Tegen het begin van de maand mei, toen alle mannetjes verdwenen waren en nog slechts enkele wijfjes rondvlogen, bleken zowaar 2 vrouwelijke exemplaren van de woekerbij Sphecodes albilabris tussen de nesten rond te scharrelen en op 6 augustus verscheen ook een mannetje. Deze grote koekoeksbij, met rood achterlijf en donkerbruin berookte vleugels, staat bekend als de enige voedselparasiet van C. cunicularius en is in Flevoland al redelijk vertegenwoordigd. Ook Lasioglossum zonulum, Lasioglossum sexstrigatum en Lasioglossum leucopus trof ik aan, alsmede een wijfje van Sphecodes geoffrellus. Op Jacobs-kruiskruid aan de rand van het open zand vond ik Colletes fodiens.
In de zomer van 1996 konden op het open stuk zand al enige graafwespen worden waargenomen: In eind juli trof ik een paartje aan van de bijenwolf Philanthus triangulum. Begin augustus werd het zand onder meer bezocht door enkele spinnendoders waaronder Epysiron rufipes en Anoplius infuscatus. In 1985 moest van de eerstgenoemde soort al voorzichtig geconstateerd worden dat deze fraaie wesp, met helder witte stippen op het achterlijf en bloedrode poten, waarschijnlijk voorgoed uit het terrein verdwenen was. Van de Crabroninae graafwespen waren onder meer Crossocerus wesmaeli, Oxybelus uniglumis en Oxybelus bipunctatus op het open zandvlak te vinden. Dit voorjaar bleken beide geslachten van Tachysphex pompiliformis er te foerageren en vlogen er een wijfjes van Cerceris rybyensis en Harpactus lunatus. Myrmica rugulosa, een van de leukere mierensoorten die zich bij uitstek thuis voelt op de opgespoten zanden van Flevoland was hier ook weer aanwezig, al is het moeilijk te zeggen of ze ooit werkelijk was verdwenen, omdat het verschil met de gewonere soorten als Myrmica scabrinodis en Myrmica ruginodis in het veld niet gemakkelijk is vast te stellen.

De meeste van de hier genoemde soorten kunnen in Flevoland niet echt opmerkelijk genoemd worden, maar hun aanwezigheid zo kort na het verwijderen van de bovenlaag, in een gebied dat niet direct omgeven is door open zandgronden, is een interessant gegeven. Uit de spoedige terugkeer van deze, aan kortstondige terreinstadia gebonden insecten is af te leiden dat hun verspreidings-strategie dusdanig snel is dat het scheppen van de benodigde omstandigheden een zinvolle bijdrage levert aan hun voortbestaan. De infrastructuur van de polder begint definitieve vormen aan te nemen, en jonge opgespoten zandvlakten worden steeds zeldzamer in deze provincie. Om het karakter van pioniervegetaties blijvend in terreinen te behouden is gefaseerd openleggen een prima methodiek gebleken. Waarschijnlijk is de methode het meest effectief indien kleine vlakken naast elkaar worden afgeplagd met intervallen van enkele jaren. Na een tiental jaren kan de opgeduwde grond ook weer verspreid worden over de oudste vlakken; met het oog op de dunne zandlaag op de vaak vette zavelbodem onder deze voormalige zanddepots. Aan de grootschalige grondwerkzaamheden in enkele andere natuurterreinen (o.a. Oostvaardersplassen en Burchtkamp) waarbij de pleistocene zanden worden blootgelegd om zandige oevermilieus te laten ontstaan, kan althans in deze provincie worden afgeleid dat insecteninventarisaties wel degelijk in de besluitvorming worden meegewogen.


Literatuur:

Ellis, W.N.,(red.) 1989: Insektenfauna en natuurbeheer. – Wetenschappelijke Mededeling nr. 192 Uitgeverij KNNV.
Westrich, Paul, 1990: Die Wildbienen Baden-Württembergs. – Eugen Ulmer, Stuttgart.
Lomholdt, O., 1984: The Sphecidae (Hymenoptera) of Fennoscandia and Denmark. – Fauna Entomologica Scandinavica Vol. 4.