Insektenfauna en Natuurbeheer, 1989, W.N. Ellis ed. Wet. Med. Kon. Ned. Nat. Ver. 192: 183-187



Insekteninventarisatie in Flevoland

Jeroen de Rond


Het terrein
In 1950 werden de eerste dijken in Oostelijk Flevoland aangelegd en zeven jaar later viel het grootste deel van deze polder droog. De dieper gelegen delen langs de noordwest-rand, nu als natuurgebied de Oostvaardersplassen bekend, bleven onder water. Deze Oostvaardersplassen behoren tot het gebied van de gemeente Lelystad, al worden ze beheerd door de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, kortweg de RIJP.
Wie nu denkt, dat de leden van de insektenwerkgroep Lelystad hun onderzoek doen in dit natuurgebied, heeft het mis. Of het nu ligt aan het feit dat veel opzichters vogelaars zijn en niemand anders dan zichzelf in het terrein vertrouwen, òf dat men denkt dat amateur-entomologen niet wetenschappelijk genoeg zijn: er wordt in de Oostvaardersplassen geen entomologisch onderzoek geduld!

Gelukkig zijn er in het jonge polderland rondom Lelystad wel een aantal andere ruige terreinen te vinden die evenals voornoemd natuurgebied gekarakteriseerd worden door riet en wilgenopslag met o. a. vlier.
Eén van die terreintjes is een overhoekje tussen akkerbouwland ten noordoosten van de stad (EIS-coördinaten 145-189), het voormalige zanddepot, dat door de RIJP is voorzien van kavelnummer A72/73 (fig.1). Het is een stuk grond van ca. 500 X 300 m. dat vrij geaccidenteerd is door de resten zand die na het laatste actieve gebruik ervan zijn achtergebleven. De kleiïge bodem, die het karakter van de begroeiïng bepaalt, is door het gewicht van het zand zodanig ingeklonken dat ze slecht waterdoorlatend is geworden, en hier en daar een waterpartij vasthoudt. Na een dikke tien jaar braak te hebben gelegen begon in 1984 (het eerste onderzoeksjaar van het inventarisatieproject) het geheel een dicht begroeid aanzicht te krijgen: flinke partijen hoge schietwilg en dichte struwelen amandelwilg, met als opmerkelijke gast een grote hoeveelheid rode kornoelje. Dit alles is spontane opslag.

De inventarisatiewerkzaamheden
Lelystad is voor mij een der interessantste plaatsen in de polder, juist omdat het zo ver van alle oudere gebieden verwijderd ligt. De Veluwezoom is op zijn minst 25 km ver, de Noord-Oostpolder 20 km, en Kampen zowel als Enkhuizen ongeveer 35 km.
Afgezien van de invloed die tuingrond en pootgoed in het stedelijk gebied kunnen hebben, moeten wilde planten en dieren buiten de bebouwde kom toch op eigen gelegenheid vanuit het oude land zijn binnengekomen. In tegenstelling tot wat normaal gesproken het uitgangspunt van een inventarisatie is, namelijk het aantonen van de waarde van een terrein, zag ik het project van de KNNV in het bewuste zanddepot meer als een kans om de soortenrijkdom van een rietland eens te leren kennen. Niet direct dus om het depot te beschermen, maar om inzicht te krijgen in dit soort biotopen in het algemeen. Mijn doel lag daarmee toch in het verlengde van de meeste andere deelnemers aan de inventarisatie, namelijk: zoveel mogelijk soorten uit het terrein zien te halen, maar dan met het verschil dat ik een nauwkeuriger beeld wilde hebben van aantallen en vliegtijden dan de overige medewerkers.


Zanddepot A72 in bovenaanzicht

Figuur 1. Het zanddepot in vogelperspectief.


Om dit te bereiken heb ik gedurende twee jaar een tweetal malaisevallen (vangtenten van gaas, die als insektenfuiken werken) in het terrein gezet, en deze met vaste regelmaat geleegd. We werkten een schema uit waarbij ieder lid van onze KNNV/NEV-insekten-werkgroep een aantal malen in het jaar de val ging legen. Een val waarin geen conserveermiddelen worden gebruikt moet minimaal eens per week worden geleegd, anders wordt het materiaal ondetermineerbaar, of in ieder geval zeer onwelriekend.
De vallen waren identiek, maar stonden in verschillende delen van het terrein: één aan de zuidrand van een dicht bosje van amandelwilg, de ander aan de zuidrand van een gemengde rij bomen en struiken. Op beide plaatsten bestond de overige begroeiïng uit een dichte rietvegetatie, met wat distels, melkdistels en harig wilgenroosje. Het hoogste punt van de invliegopening van elke val lag op ± 100 cm hoog. Dat is wat laag, omdat het grootste deel van de val onder de toppen van het riet bleef. De vangsten waren dan ook niet zo spectaculair als die van een grotere malaiseval (invliegopening 160 cm) die de insektenwerkgroep in bruikleen kreeg van de heer P. Oosterbroek, en die gedurende de drie voorafgaande jaren op diverse plaatsen binnen en buiten het zanddepot stond opgesteld.

De resultaten
Met deze grote malaiseval verzamelden we in het zanddepot veel gegevens: hij bracht beslist veel soorten aan het licht die met de kleinere vallen nooit gevangen zouden zijn, gewoonweg doordat deze soorten hoger vliegen dan 100 cm (bijvoorbeeld sociale wespen). Toch gaven ook de kleine vallen veel waardevolle informatie, en wel in het bijzonder vanwege het feit dat ze onder dezelfde weersinvloeden, en slechts 50 meter van elkaar verwijderd, verschillen in de soortensamenstelling te zien gaven die klaarblijkelijk zijn terug te brengen op de verschillen in begroeiïng. De val bij het amandelwilgbosje ving bijvoorbeeld meer graafwespen die in dood hout nestelen, zoaIs de grote Pemphredon lugubris en de voor Crabroninae ook vrij forse Crossocerus megacephalus, dan de val die een losse gevariëerde bomenrij in de rug had. Verder kwamen de mannetjes van een soort Dryinidae (kleine, angeIdragende wespjes) bij honderden tegelijk in de val bij de amandelwilgen, terwijl de andere val er "slechts" enkele tientallen ving. Dat was beide jaren gelijk, en gebeurde ook op hetzelfde tijdstip in het voorjaar. Dit geeft dan nieuwe informatie over een groep insekten die maar nauwelijks van Nederland bekend is, en waarnaar in ons land overigens geen onderzoek is of wordt gedaan. De malaisevallen toonden verder nog aan dat een soort uit dezelfde groep, die voorheen als niet meer dan een variëteit van de voorgaande werd beschouwd, ook consequent later in het jaar werd gevangen.

Samen met het materiaal uit bodemvallen, waternetten en vlindernetten leverden de malaisevallen een overstelpende hoeveelheid materiaal op. Dit werd voor een groot deel gedetermineerd (veelal door specialisten in den lande) en de gegevens werden verwerkt tot zeer uitvoerige verslagen.
De verslagen van 1984/85 en 1985/86 werden zelfs voorzien van suggesties voor het beheer van het terrein aangeboden aan de gemeente. De voorstellen kwamen neer op maaien van enkele stroken om bloemenweiden te creëren, dreggen van poelen, voorkomen dat alles met bomen dichtgroeit en het blootleggen van schoon zand. Het dichtgroeien van de open zandpartijen had in 1985 namelijk al geleid tot het verdwijnen van typisch zandminnende graafwespen als Ammophila sabulosa en Episyron rufipes. Het maaien zou bloeiende planten meer kansen geven, waardoor meer bloembezoekers zouden kunnen worden aangetrokken. Enkele van deze voorstellen werden opgevolgd: maaien en dreggen zijn voor overheidsarbeiders betrekkelijk eenvoudig, maar bos uitdunnen dat tussen het riet woekert en toch het riet laten staan bleek wat te veel gevraagd. In plaats van het zanddepot aan de noordzijde om te scheppen of op een andere manier weer aantrekkelijk te maken voor de duizenden graafbijen, keerde men er de bodem van het kanaal over uit.
Nu kan men zich afvragen of een natuurbeschermer niet wat buiten zijn boekje gaat als hij het karakter van het terrein wil gaan veranderen; als hij de soortenrijkdom wil uitbreiden door middel van ingrepen.

Terreinen als het zanddepot, dat wil zeggen betrekkelijk jonge stukjes natuurlandschap die zich nog volop aan het ontwikkelen zijn, vind ik eigenlijk veel interessanter vanwege het proces van veranderingen dan vanwege het aantal soorten of de mate van zeldzaamheid daarvan. Van het zanddepot kan gezegd worden dat, op een enkele uitzondering na, de soorten angeldragers die er voorkomen niet zeldzaam zijn in vochtige riet- en wilgenvegetaties. Naar mijn mening worden die uitzonderingen vanuit wetenschappelijk oogpunt pas belangrijk wanneer ze geen toevallige dwaalgast zijn; dus wanneer ze een vaste populatie hebben gevormd en bovendien niet in vergelijkbare terreinen in de directe omgeving voorkomen. Een voorbeeld daarvan is de behoorlijk zeldzame Nysson maculosus die gedurende drie achtereenvolgende jaren in het zanddepot werd gevangen. In het eerste jaar dachten we dat dit een reden was om alles te houden zoals het op dat moment was, en het gehele gebied te beschermen. In het tweede jaar ontdekten ik echter op twee km. afstand van het depot nóg een aantal exemplaren. Hiermee wil ik zeggen dat dat een terrein pas een bepaalde meerwaarde kan krijgen als je de gegevens uit andere, identieke terreinen kent, en zonder onderzoek in die andere terreinen kunnen we niet veel doen met de gegevens uit ons onderzoek.

Inmiddels heeft het bestuur van de gemeente Lelystad besloten het zanddepot te koop aan te bieden aan iedere geïnteresseerde die zich aandient. Het terrein ligt in een zone die de laatste jaren het middelpunt geworden is van biologisch-dynamische landbouwbedrijvigheid, en is daardoor voor deze branche in waarde gestegen. In zo’n geval, waar de noodlijdende gemeente geld ruikt, geldt zelfs niet meer het argument dat er jaarlijks enkele paartjes kiekendieven broeden, laat staan dat men interesse heeft in naamlijsten van insekten.
Lelystad, een de van grootste gemeenten van Nederland (35 000 ha), waarin door mij al 220 van de 750 Nederlandse soorten angeldragers zijn waargenomen, weet op deze manier het enthousiasme van een groep serieuze, en bovendien onbetaalde, onderzoekers aardig te temperen.



Tabel 1. - Lijst van Aculeate Hymenoptera, tussen 1984 en 1988 waargenomen in het zanddepot.

Dryinidae
Aphelopus melaleucus (Dalman)
Aphelopus atratus (Dalman)
Aphelopus serratus Richards
Anteon arcuatum Kieffer
Anteon flavicorne (Dalman)
Anteon jurineanum Latreille
Anteon pubicorne (Dalman)
Anteon fulviventre (Haliday)
Anteon gaullei Kieffer
Anteon tripartitum Kieffer
Lonchodryinus ruficornis (Dalman)

Bethylidae
Bethylus cephalotes (Förster)
Bethylus fuscicornis (Jurine)

Chrysididae
Cleptes semiauratus (Linnaeus)
Omalus auratus (Linnaeus)
Chrysis angustula Schenck

Tiphiidae
Tiphia femorata Fabricius

Formicidae
Myrmica rubra (Linnaeus)
Myrmica scabrinodis Nylander
Myrmica ruginodis Nylander
Myrmica rugulosa Nylander
Myrmica sabuleti Meinert
Lasius niger (Linnaeus)

Pompilidae
Priocnemis perturbator (Harris)
Priocnemis coriacea Dahlbom
Priocnemis fennica Haupt
Caliadurgus fasciatellus (Spinola)
Episyron rufipes (Linnaeus)
Arachnospila anceps (Wesmael)
Anoplius nigerrimus (Scopoli)
Anoplius infuscatus (Van der Linden)

Vespidae
Ancistrocerus trifasciatus (Müller)
Ancistrocerus parietinus (Linnaeus)
Symmorphus mutinensis (Baldini)
Vespula germanica (Fabricius)
Vespula vulgaris (Linnaeus)
Vespula rufa (Linnaeus)
Dolichovespula saxonica (Fabricius)
Dolichovespula media (Retzius)

Sphecidae
Ammophila sabulosa (Linnaeus)
Gorytes quadrifasciatus (Fabricius)
Nysson maculosus (Gmelin)
Mellinus crabroneus (Thunberg)
Mellinus arvensis (Linnaeus)
Philanthus triangulum (Fabricius)
Pemphredon lethifer fabricii (Müller)
Pemphredon lugubris Latreille
Pemphredon inornatus Say
Pemphredon morio Van der Linden
Passaloecus clypealis Faester
Passaloecus singularis Dahlbom
Mimumesa unicolor (Van der Linden)
Diodontus minutus (Fabricius)
Diodontus tristis (Van der Linden)
Trypoxylon attenuatum Smith
Crabro scutellatus (Scheven)
Crabro peltarius (Schreber)
Ectemnius continuus (Fabricius)
Ectemnius cephalotes (Olivier)
Ectemnius ruficornis (Zetterstedt)
Crossocerus wesmaeli (Van der Linden)
Crossocerus tarsatus Shuckard
Crossocerus ovalis Lepeletier & Brullé
Crossocerus pusillus Lepeletier & Brullé
Crossocerus palmipes (Linnaeus)
Crossocerus megacephalus (Rossi)
Crossocerus cetratus (Shuckard)
Crossocerus nigritus (Lepeletier & Brullé)
Crossocerus quadrimaculatus (Fabricius)
Rhopalum coarctatum (Scopoli)
Rhopalum clavipes (Linnaeus)
Rhopalum gracile Wesmael
Lindenius albilabris (Fabricius)
Oxybelus uniglumis (Linnaeus)

Colletidae
Hylaeus pectoralis Förster

Andrenidae
Andrena subopaca Nylander
Andrena praecox (Scopoli)
Andrena clarkella (Kirby)
Andrena varians (Kirby)
Andrena fucata Smith
Andrena nigroaenea (Kirby)
Andrena haemorrhoa (Fabricius)
Andrena flavipes Panzer
Andrena fulvida (Schenck)
Andrena ventralis lmhoff
Andrena jacobi Perkins
Andrena chrysosceles (Kirby)
Andrena tibialis (Kirby)
Andrena fulva (Müller)

Halictidae
Lasioglossum punctatissimum (Schenck)
Lasioglossum zonulum (Smith)
Lasioglossum minutissimum (Kirby)
Lasioglossum calceatum (Scopoli)

Anthophoridae
Anthophora furcata (Panzer)
Nomada bifida Thomson
Nomada flava Panzer
Nomada panzeri Lepeletier
Nomada leucophthalma (Kirby)
Nomada flavoguttata (Kirby)
Nomada fabriciana (Linnaeus)
Nomada ferruginata (Linnaeus)

Apidae
Pyrobombus pratorum (Linnaeus)
Pyrobombus jonellus (Kirby)
Pyrobombus lapidarius (Linnaeus)
Pyrobombus hypnorum (Linnaeus)
Bombus terrestris (Linnaeus)
Bombus lucorum (Linnaeus)
Megabombus pascuorum (Scopoli)
Psithyrus bohemicus (Seidl)
Fernaldaepsithyrus sylvestris (Lepeletier)
Apis mellifera Linnaeus